Ergens tussen hoop en vrees

Onlangs werd ik geinterviewd door De Dwarsdenkers, een groep van 11 jongeren die in samenwerking met Rijksmuseum Twenthe de tentoonstelling Ergens tussen hoop en vrees maakten.

Het interview ging over macht en over je ‘gezien voelen’ en maakte deel uit van een videowerk van De Dwarsdenkers dat in de tentoonstelling werd getoond. Het was een leuk gesprek. Maar, zo als ik zo vaak heb in dit soort situaties, bedacht ik de volgende dag pas wat ik echt had willen zeggen. Hieronder kijk ik terug op het interview en deel ik deze latere gedachtes alsnog.


Zichtbaar ongezien

Een gesprek over macht met de dwarsdenkers van Rijksmuseum Twenthe.

“Probeer straks niet te veel te bewegen”, zei de cameraman terwijl ik werd geïnstalleerd in een stoel in de Gobelinzaal van het museum. Ik knikte. Recht voor me, buiten het zicht van de filmapparatuur wachtten mijn gesprekspartners tot de voorbereidingen voltooid waren. “Hoe voel je je vandaag?”, trapten ze af. Lastige vraag. Ik kende deze mensen niet. Wat zou ik van mezelf laten zien en wat niet? Aarzelende mompelde ik wat. “Hoe definieer jij macht?”, vroegen ze verder. “Weet je wat macht betekent?” We spraken over macht als iets dat je kunt bezitten en uitoefenen over anderen, maar ook over macht als kracht. De kracht om je leven zelf vorm te geven. “Voel je je gezien?”, volgde er opeens. “Eh”, stamelde ik. Deze vraag was nog lastiger dat de openingsvraag. Wat deel je wel en wat deel je niet? “Eh, ik ben als persoon van kleur regelmatig buitengesloten geweest.”, antwoordde ik. “Maar, door mijn bruine huid val ik ook op. Ik ben vaak zichtbaarder dan me lief is.”

Ik groeide op in de jaren 80 in een overwegend wit dorp in het oosten van Nederland. “Ik houd niet van buitenlanders, maar jij bent wel oké.”, zeiden mijn klasgenootjes op de basisschool. “Eh, bedankt?”, dacht ik. “Nee, ik kom niet van de Cosby show.”, legde ik geduldig uit. “Nee hoor, bruine kinderen hebben geen witte poep.” Op een gegeven moment stopten de vragen; hoorde ik er nu bij? Kort na mijn achttiende verjaardag verhuisde ik naar een stad in de buurt. Het zou nog zeker zeven jaar duren voordat ik het oosten van Nederland tijdelijk zou verlaten voor een artist residency in Rotterdam, een stad waar heel veel mensen wonen met een bruine huid, de stad die mijn wereld op z’n kop zou zetten.

Het Rotterdamse gastatelier bevond zich op Katendrecht, toen een ongerept stadsschiereiland vol betonnen sculpturen van zeemeerminnen, dichtgetimmerde huizen en borden die de weg wezen naar de shop van Tattoo Bob. Bezoekende vrienden vonden het maar een ongure plek. “Ben je niet bang hier alleen?” vroegen ze en ze adviseerden me een extra slot op de deur te schroeven. Ik begreep er niks van. Ik was helemaal niet angstig. Sterker nog, ik had me nog nooit zo op mijn gemak gevoeld. Ik genoot van de hoge industriële gebouwen op het eiland. Staal en beton torenden boven me uit. De meeuwen krijsten, de mensen zeiden niks. Ik voelde me verbonden, vergankelijk en onafhankelijk tegelijkertijd. Klein, maar verre van nietig.

Ik bewoog moeiteloos over het eiland, liep daar waar ik wilde, waar mijn voeten me brachten en langzaamaan begon het me te dagen. Op Katendrecht – en eigenlijk in heel Rotterdam – was ik onzichtbaar. Het was een vreemde gewaarwording. Niemand keek naar me. Ik werd niet genegeerd; ik werd simpelweg niet gezien. Er viel een last van me af. Een last waarvan ik niet wist dat ik die droeg. Blijkbaar waren er tot die tijd altijd registrerende blikken geweest, blikken die ik ongemerkt dacht weg te wuiven. Pas toen ze er niet meer waren, in de afwezigheid van het immer opgemerkt zijn werd ik me van dat bekeken worden bewust.

Ik was het stilzitten vergeten en zat nu wild gebarend in de museumstoel. De camera registreerde en de interviewers knikten beleefd. Mijn verhaal was warrig, begrepen ze me wel? Om het beter te kunnen uitleggen had ik achteraf graag een uitstapje gemaakt naar het werk van Michel Foucault. Macht staat bij Foucault niet gelijk aan heerschappij over een ander en is ook geen synoniem voor zelfredzaamheid. In plaats daarvan beweegt macht zich door systemen en relaties. In de tekst Panopticism illustreert Foucault dit idee met een bespreking van het panopticum, een gevangenisontwerp van de achttiende-eeuwse Britse filosoof Jeremy Bentham dat volledig draait om zien en gezien worden en de controlerende werking die daarvan uitgaat.

Benthams panopticum zorgt ervoor dat alle gevangenen zich als vanzelf keurig gedragen. De basis van deze zelfregulering ligt in de architectuur van het gebouw. Het panopticum heeft een cirkelvormig fundament waarop aan de buitenrand verschillende verdiepingen zijn gebouwd in ringen. Van binnen heeft het wel wat weg van een groot stadion, het midden is nagenoeg leeg op een centrale uitkijktoren na met daarin één bewaker. Deze bewaker kijkt uit over de etages met cellen. De kleine vertrekken hebben een groot raam aan de binnenzijde en zijn hel verlicht, opdat de bewaker goed naar binnen kan kijken. De gevangenen daarentegen, kunnen de bewaker niet zien. De toren is niet verlicht, de bewaker observeert de gevangenen vanuit de veiligheid van het beschermende duister. De gevangenen weten dat ze bekeken worden, maar ze weten niet wanneer dit gebeurt. Zoals de flitspalen langs de rijksweg ons aanmoedigen om binnen de snelheidslimiet te blijven, zo stimuleert de onzichtbare bewaker continu ‘goed’ gedrag.

Benthams gevangenis is de materialisatie van een systeem waarin grote groepen mensen in bedwang gehouden worden door hen ertoe te zetten zichzelf te controleren. Deze ‘zelfregulatie’ beperkt zich niet tot gevangenissen, maar wordt volgens Foucault op allerlei plaatsen ingezet zoals op scholen, fabrieken en ziekenhuizen. De callcentermedewerker weet dat elk gesprek opgenomen kan worden en hoedt zich er daarom voor om ongepaste opmerkingen te maken of zich niet aan de tone of voice van de opdrachtgever te houden. De steekproefcontrole van de zelfscankassa’s in de supermarkt weerhoudt klanten ervan om te stelen. In tegenstelling tot Bentham die in The Panopticon Writings schrijft dat de panopticum-structuur ervoor zorgt dat mensen uiteindelijk louter nog het goede wíllen doen, ziet Foucault vooral een geinternaliseerde controle in opdracht van het systeem.

Intussen zit ik nog steeds in de stoel. De gevoelige microfoon naast me neemt elke hapering in mijn stem feilloos op. Ik aarzel. Onzichtbaar zijn, dat is pas macht, maar hoe leg je dat uit? Achteraf kan ik er dit van zeggen. Ja, ik voel me gezien, vooral door mezelf. De wetenschap dat vroeger iedereen in het dorp altijd wist wat ik deed, wat ik aan had, waar ik geweest was, deze sociale controle maakte dat ik me altijd onberispelijk gedroeg. Dat doe ik nu nog steeds, zonder dat dit nog op die schaal van me wordt verwacht. Nog steeds probeer ik niet op te vallen door middel van sociaal wenselijk gedrag. Ik reguleer mezelf, in die zin belichaam ik Bentham’s ideaal van de gehoorzame burger. Maar, bevrijd voel ik me niet, meestal draag ik de gevangenis met me mee.